De economie van Suriname voor de Tweede Wereldoorlog
Na de afschaffing van de slavernij nam de plantagelandbouw geleidelijk af. Het aantal plantages verminderde in vijftig jaar van 216 in 1863 tot 79 in 1913. In de economische crisistijd van de jaren ’30 en tijdens de Tweede Wereldoorlog was er geen scheepsruimte om plantageproducten te exporteren. Hierdoor verdwenen in korte tijd nog meer plantages. Tegelijkertijd nam de kleinlandbouw toe door de voormalige Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders. In tegenstelling tot de plantages produceerden zij hoofdzakelijk voor binnenlands gebruik. Het aandeel van de landbouw in de export daalde van 80% in 1863 tot 6% in 1939.
Suriname na de Tweede Wereldoorlog: een importeconomie
Na de Tweede Wereldoorlog heeft Suriname zich steeds meer ontwikkeld tot een importeconomie waardoor het land op economisch gebied erg afhankelijk is van het buitenland. Een importeconomie wil zeggen dat bijna alle producten, zoals auto’s en levensmiddelen, geïmporteerd moeten worden vanuit het buitenland. Suriname heeft als Nederlandse kolonie zich altijd gericht op de export van plantageproducten. Er is daarom geen ontwikkeling geweest om zelf eindproducten te gaan maken. Nu is het voor Suriname erg lastig om zelf producten te gaan maken omdat importeren vanuit het buitenland veel goedkoper is dan het ontwikkelen van een eigen industrie.
De olie-industrie
Omdat in de jaren ’70 sprake was van een oliecrisis richtte de Surinaamse overheid toen het bedrijf Staatsolie op. Dit bedrijf had als doel te onderzoeken of er aardolie in de Surinaamse bodem zat en of deze ontgonnen kon worden. Het bedrijf deed wat niemand had verwacht: er werd in Suriname door een Surinaams bedrijf olie uit de grond gehaald. Dat er olie in de grond zat was al eerder bekend, maar dat het mogelijk was olie daadwerkelijk uit de grond te halen had niemand voorspeld.